Polog 041
Lezer, gegroet.
Traag draaide zij haar hoofdje naar me toe. ”Ach, nu zie ik het, u moet de vreemdeling zijn, brenger van die reuze grappige brief van prins Edward” zei ze met de stem van een meisje. Ik had geen flauw idee wat er in die brief stond, laat staan wat zo grappig kon zijn. Een gevoel voor humor was me bij de prins niet zo opgevallen. Wat ik wel wist, was dat ik de bezorger was van prinselijke correspondentie. Deze distinctie bevestigde ik met een kniebuiging en een neiging met het hoofd.
“Het moet mij van het hart, vreemdeling, dat ik bij eerste lezing van het voorstel van de prins enige finesse miste. Uw opvallende entree sluit hier overigens feilloos op aan. Ik moet toegeven dat deze bruuskheid – ik neem tenminste aan dat deze wijze van een dame benaderen typisch Angelsaksisch is – een aparte charme bezit. De begeleiding van het schrijven, als ik het zo mag uitdrukken, verrast mij zelfs aangenaam.” Bij ‘deze begeleiding’ gleed een tongtipje langs haar lippen en ontblootte zij haar parelwitte tandjes. Het zinspelende karakter van haar woorden verwarde mij. Koninginnepraat, besliste ik en besloot er verder geen acht op te slaan.
“Komt u toch zitten, vreemdeling. Hier!” Gebiedend klopte zij met haar vlakke hand op een wildebeestenvel. “Dan kunnen wij elkaar beter leren kennen.”
Haar geste was niet van logica ontbloot want de divan was het enige meubelstuk in de zaal. Wat zich ertegen verzette, was de warmte van het onthaal. In de cumulatie van woorden en gebaren bespeurde ik een onomkeerbaarheid. Eenmaal gezeten, kan je niet meer terug, fluisterde een duiveltje in mij dat ik meteen het zwijgen oplegde.
“Hoogheid, u beseft dat de inhoud van de brief mij niet geworden is” waarschuwde ik, terwijl ik naast haar op de bank schoof en een rozengeur opsnoof.
“Vanzelfsprekend, vreemdeling, dit soort brieven schrijven de personen die het aangaat, niet zelf. Dat doen hun hoogstaande vertegenwoordigers. Overigens niet zelden met een scherp oog voor hun eigen belang. Nochtans zult u billijken dat ik, na het lezen van de brief, graag dieper inga op alles wat des vreemdeling is. Ik ben dol op raadseltjes.”
Ik moest aan het gedonder met de papyrus denken en betwijfelde of ik het met haar eens was. Het ene raadseltje is het andere niet. “Ik weet niet goed waar te beginnen, uwe genade.”
“Bij het begin, lieve jongen, bij het begin” moedigde zij aan en legde een geruststellende hand op mijn knie. “En noem mij geen genade, dat schept zo’n afstand.”
Het klinkt oerstom – ik weet het – en zeldzaam naïef – ik weet het – maar pas toen vielen mij de schellen van de ogen. De vreemdeling naast haar was niet de vreemdeling die zij dacht dat ik was. De brief maakte kennelijk gewag van een onbekende personage, dat haar desondanks niet onberoerd liet. Ja, waardoor zij zelfs prettig opgewonden raakte. Die vreemdeling had mijn gedaante aangenomen. Of ik de zijne. Het is maar hoe je het bekijkt. Ik was incognito zonder dat ik het wist. Het leek wel carnaval.
Ik ken de etiquette op dit punt niet uit den treuren. Maar ik weet zeker: avances van een koningin afwijzen, dat doe je niet! En het laatste wat ik wilde, was een diplomatieke rel veroorzaken. Ik zocht naar een gespreksonderwerp waarmee de warme waan waarin Isabella verkeerde, ongeschonden kon blijven voortduren. Toen mij helemaal niks te binnen wilde schieten, koos ik voor wat beters. Ik draaide me naar haar toe, schoof mijn hand onder haar bontje en fluisterde: “Ik heb een afbeelding van de godin der liefde in mijn bezit waarop zij sprekend op jou lijkt”.
Isabella liet me begaan, nestelde zich in mijn armen en fluisterde: “Als dat waar is, lieve jongen, zal ik jou dan eens rondleiden in haar grotje?”
E continua